BOM ONDER JUSTRESTART ? GEHOMOLOGEERDE MAR’s ONWETTIG ?


PROBLEEMSTELLING HYBRIDE DOSSIERS

HET VERPLICHT GEBRUIK VAN HET CENTRAAL REGISTER COLLECTIEVE SCHULDENREGELINGEN (JUSTRESTART, REGCOL), EN DE GEVOLGEN VAN DE ‘NIET-INSCHRIJVING’ (‘KOPPELING’) VAN DE BINNENLANDSE SCHULDEISER RECHTSPERSOON  IN HET REGISTER.


  1. De achtereenvolgende wetswijzigingen met het oog op de uitrol van JustRestart

1.
De procedure collectieve schuldenregeling werd bij de Wet van 5 juli 1998 in het gerechtelijk wetboek ingevoegd onder ‘titel IV’; artikel 1675/2 ev. Ger.W.).
Deze titel IV werd met het oog op o.m. de inwerkingtreding van het digitaal register collectieve schuldenregelingen (art. 1675/20 Ger.W., JustRestart, REGCOL) gewijzigd door:

  • artikel 32 tot 52 W. 5 mei 2019 (B.S. 19 juni 2019)
  • art. 10 W. 28 april 2022 (B.S. 1 juli 2022)
  • artikelen 26 tot 32 W. 31 juli 2023 (B.S. 9 augustus 2023)
  • artikel 65 tot 72 W. 23 december 2023 (B.S. 27 december 2023)
  • art. 18 W. 19 december 2023, (B.S. 29 december 2023)
  • artikelen 34 en 104 tot 107 W. 27 maart 2024 (B.S. 29 maart 2024)
  • art. 77 W. 15 mei 2024 (B.S. 28 mei 2024).

Het register kan voor een goed begrip het best worden vergeleken met een ‘digitaal griffiedossier’.

Waar het digitaal register collectieve schuldenregelingen reeds in 2016 in de wet werd ingeschreven werd pas bij de  wet van 5 mei 2019 beslist om het (verplicht) gebruik van het register enkel – en dus beperkt – op te leggen voor de zgn. ‘nieuwe’ dossiers collectieve schuldenregeling waarvan de procedure open werd verklaard, begrijp de beschikking van toelaatbaarheid wordt uitgesproken, na de inwerkingtreding van het register.

 Artikel 52 (W. 5 mei 2019) bepaalde in die zin :

“De wijzigingen aangebracht bij deze wet zijn slechts van toepassing op de procedures van collectieve schuldenregeling die open worden verklaard na de dag waarop deze titel in werking treedt.”

2.

Zulks resulteerde o.m. in:

  1. de invoeging in de het gerechtelijk wetboek van een nieuw art. 1675/15bis Ger.W. (45 W. 5 mei 2019) waarin wordt bepaald in welke gevallen het gebruik van het register (niet) verplicht is (voor bepaalde proces-handelingen en bepaalde categorieën van personen);
  2. evenals de nadere regels voor de gevallen waar het register niet wordt gebruikt, middels een aangepast art. 1675/16 Ger.W. (art. 46 W. 5 mei 2019).

Deze regels van het gewijzigde art. 1675/16 Ger.W. werden aldus van toepassing op de zgn. ‘‘oude’ dossiers collectieve schuldenregeling (met toelaatbaarheid vóór de inwerkingtreding van het register die niet onder toepassing van het verplicht gebruik van het register zouden vallen), evenals waar het gebruik van het register niet verplicht wordt gesteld (cfr. art. 1675/15bis Ger.W.)

De bepalingen in art. 1675/16 Ger.W.  golden volgens de termen van voorbereidende werken ‘in ondergeschikte rang’. Door de wetgever wordt primauteit vooropgesteld voor het gebruik van het digitaal register.

De wetgever organiseerde bijgevolg ‘twee vormen van opvolging’ van dossiers collectieve schuldenregeling naast elkaar, nl. elektronisch/digitaal via het register voor de ‘nieuwe’ dossiers (art. 1675/15bis Ger.W.) enerzijds, en ondergeschikt via papieren drager voor de ‘oude’ dossiers (art. 1675/16 Ger.W.) en de gevallen waarin het gebruik van het register niet werd verplicht anderzijds.

De toelichting bij het wetsvoorstel stelt wat dit betreft:

Wetsvoorstel 5/4/2019 – DOC 54 3549/007

https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/54/3549/54K3549007.pdf

Pg. 65 toelichting bij art 45

… Het ontworpen artikel 1675/15bis omvat de nadere regels die bepalen in welke gevallen gebruik van het register niet verplicht is.

Pg. 68 toelichting bij art 57

“Het ontworpen artikel 1675/16 bevat de nadere regels voor de gevallen waar het register niet wordt gebruikt. Deze bepalingen gelden in ondergeschikte rang aan die van artikel 1675/15bis. “

Pg. 70 Artikel 63

De wijzigingen aangebracht bij deze wet zijn slechts van toepassing op de procedures van collectieve schuldenregeling die open worden verklaard na de dag waarop deze wet in werking treedt.

3.

De wetgever wijzigde dit initiële opzet echter fundamenteel.

Bij art. 31 van de Wet van 31 juli 2023 werd het verplichte gebruik van het register ook onmiddellijk van toepassing verklaard op de ‘oude’ dossiers (waarvan de  toelaatbaarheid reeds is uitgesproken voor de inwerkingtreding van het register).

Artikel 31 W. 31 juli 2023 (B.S. 9 augustus 2023) wijzigt in die zin artikel 52 W. 5 mei 2019:

Art. 31. Artikel 52 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt:


” § 1. Met uitzondering van de kennisgevingen, mededelingen en neerleggingen die overeenkomstig artikel 1675/15bis, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek middels het register gebeuren, alsook de wijzigingen aangebracht in artikel 1675/16 en artikel 1675/16bis van het Gerechtelijk Wetboek, zijn de wijzigingen aangebracht bij deze titel slechts van toepassing op de procedures van collectieve schuldenregeling waarvan de beschikking van toelaatbaarheid wordt uitgesproken na de inwerkingtreding van deze titel.
In afwijking van het eerste lid, worden de papieren stukken uitgaande van de categorieën van personen bedoeld in artikel 1675/15bis, § 1, 6° tot 8°, van het Gerechtelijk Wetboek, die op andere wijzen worden meegedeeld of neergelegd dan via het register, gedurende zes maanden na de inwerkingtreding van deze titel omgezet naar elektronische vorm, gelijkvormig verklaard en opgeladen in het register bedoeld in artikel 1675/20 van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 2. Voor de procedures van collectieve schuldenregeling waarvoor de beschikking van toelaatbaarheid reeds was uitgesproken voor de inwerkingtreding van deze titel, wordt de eerste kennisgeving door de griffier in artikel 1675/15bis, § 1, tweede lid, begrepen als de eerste mededeling door de schuldbemiddelaar en dient deze mededeling bij gebrek aan bevestiging van inschrijving binnen drie werkdagen te gebeuren overeenkomstig artikel 1675/16, § 4.”.

4.

De verantwoording bij het wetsontwerp verwoordt de redenen van deze keuzewijziging van de wetgever als volgt:

Kamer, 55K3436 – Pg. 28 wetsontwerp – amendementen

https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/3436/55K3436002.pdf

VERANTWOORDING

“ Artikel 52 van de wet informatisering voorziet dat de wijzigingen in de procedure van collectieve schuldenregeling, alsook deze in de wet van 5 juli 1998, slechts van toepassing zijn op de procedures van collectieve schuldenregeling die open worden verklaard na de inwerkingtreding van Titel 5 van diezelfde wet. Voor wat betreft de mededelingen, kennisgevingen en neerleggingen die overeenkomstig artikel 1675/15bis, van het Gerechtelijk Wetboek plaatsvinden middels het register heeft dit een negatief neveneffect. Concreet betekent dit dat een elektronische communicatie in het register, en dus de aanleg van een volledig authentiek elektronisch dossier, slechts mogelijk is voor procedures waarvan de beschikking van toelaatbaarheid dateert van na 1 januari 2024 (vroegere datum mogelijk te bepalen door de Koning). Deze stap achteruit is onwenselijk met het oog op de doelstelling tot informatisering van de procedure, aangezien tot 7 jaar (maximum duurtijd van een procedure) na inwerkingtreding het gebruik van het register in lopende dossiers onmogelijk wordt gemaakt.
De voorgestelde wijziging beoogt hieraan te remediëren door te bepalen dat de kennisgevingen, mededelingen en neerleggingen voorzien in artikel 1675/15bis, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek onmiddellijk vanaf de inwerkingtreding van de wet informatisering kunnen gebeuren via het register en daarmee ook in lopende procedures elektronisch kunnen plaatsvinden. Ook de alternatieve wijze van mededeling, bedoeld in artikel 1675/16 en de mededelingen bedoeld in artikel 1675/16bis zullen om deze redenen onmiddellijk van toepassing zijn op lopende procedures.
Bovendien beoogt deze wijziging een redelijke termijn in te voeren om kennis te nemen van het nieuw elektronische informaticaplatform door de personen die doorgaans niet beroepsmatig betrokken zijn in een procedure collectieve schul- denregeling (concreet betreft het de categorieën van personen bedoeld in de bepalingen 6° tot 8° van artikel 1675/15bis, § 1). Momenteel voorziet het toekomstige artikel 1675/15bis voor alle dossiers geopend na 1 januari 2024 dat alle mededelingen, kennisgevingen en neerleggingen tussen de personen bepaald in paragraaf 1 van artikel 1675/15bis dienen te gebeuren middels het register, tenzij de wet een andere wijze toestaat.
Vanaf de inwerkingtreding van de wet is voor deze categorieën dus enkel nog elektronische communicatie voorzien. Voor de categorieën 1° tot 5° stelt dit weinig problemen omdat zij beroepsmatig bij de procedure zijn betrokken en op de hoogte geacht worden te zijn van de nieuwe wetgeving. Voor de categorieën 6° tot 8° moet dit vermoeden genuanceerd worden. Bovendien voorziet artikel 1675/15bis, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek vanaf die datum niet meer in de mogelijkheid tot omzetting van deze communicatie omdat ze overeenkomstig 1675/15bis, § 1, (wettelijk) enkel nog via het register kan lopen.
Om te remediëren aan die situatie zal gedurende 6 maanden na de inwerkingtreding voor de categorieën 6° tot 8° voor communicatieve handelingen gedaan buitenom het register ook een omzetting kunnen gebeuren.
Tot slot wordt de tekst van artikel 52 aangepast om te specifiëren dat de overgangsbepaling slechts betrekking heeft op de bepalingen gewijzigd bij Titel 5 van de wet informatisering en om het vage aanvangspunt van “opening van de procedure” te vervangen door een duidelijk te bepalen tijdstip, namelijk de uitspraak van de beschikking van toelaatbaarheid. “

  1. De verplichting tot elektronische communicatie via het register

5.

De keuze van de wetgever om de opvolging en digitale communicatie voor ALLE dossiers – de zgn. ‘oude’ en de ‘nieuwe’ – via het register te laten verlopen, mag dan helder lijken, vanaf de inwerkingtreding (2 november 2023 – art. 10 KB 11 oktober 2023 (B.S. 26 oktober 2023) loopt er één en ander fout met het register, zowel softwarematig, als wat het gebruik betreft. Dit laatste betreft dan in hoofdzaak het opduiken van bepaalde problemen tav. de opvolging van de ‘oude’ (hybride) dossiers, en het feit dat een (groot) aantal schuldeisers zich tot op heden zich nog steeds niet in het systeem hebben ingeschreven (het zgn. zich ‘koppelen’ aan het systeem).

Art. 1675/15bis Ger.W.

De wetgever maakt bij het gebruik van het register en de digitale communicatie onderscheid voor welke ‘handelingen’, en voor welke ‘gebruikers’, dit verplicht gebruik geldt.

Daartoe preciseert artikel 1675/15bis Ger.W. dat kennisgevingen, mededelingen en neerleggingen in de collectieve schuldenregeling tussen een reeks opgesomde categorieën van personen gebeuren vanaf de inwerkingtreding middels het register.

Tot die categorieën behoren:  de rechtbank met inbegrip van de griffie, de schuldbemiddelaar, de advocaten, derden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, de FOD Economie, en de Belgisch rechtspersonen.

Voor twee categorieën personen wordt het gebruik van het register evenwel niet ‘verplicht’ (tenzij deze zich hebben ingeschreven in het register – zich zgn. hebben ‘gekoppeld’ – zo voor de buitenlandse entiteiten, en de natuurlijke personen. Deze laatsten hebben daarenboven de mogelijkheid zich eender wanneer uit het register uit te schrijven.

Vermits in deze specifieke situatie voor 2 categorieën personen de elektronische communicatie via het register niet verplicht is gesteld, voorziet de wet (art. 1675/15bis, §2 Ger.W.) zelf in een omzetting naar elektronische vorm en wel door de griffie en de schuldbemiddelaar, van die papieren stukken die aan hen worden medegedeeld of neergelegd wanneer die wijze is toegelaten volgens §1 art. 11675/15bis Ger.W.

Papieren AANGIFTEN VAN SCHULDVORDERING – art. 1675/9, §2 Ger.W.

Tot 6 juni 2024 was het overeenkomstig de wet nog mogelijk aangifte van schuldvordering te doen overeenkomstig de klassieke manier van het oude art. 1675/9, §2 Ger.W.

Deze mogelijkheid werd pas recent ‘afgevoerd’ (art. 77 W. 15 mei 2024).

Art. 77 – W. 15 mei 2024 – houdende bepalingen inzake digitalisering van Justitie en diverse bepalingen II, B.S. 28 mei 2024, inwerkingtreding 7 juni 2024:

“ In artikel 1675/9, § 2, eerste lid, ingevoegd bij de wet van 5 juli 1998 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 december 2022, worden de woorden “, hetzij bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbericht, hetzij bij aangifte op zijn kantoor met ontvangstbericht gedagtekend en ondertekend door de bemiddelaar of zijn gemachtigde” opgeheven. “

Alle aangiften papieren aangiften die gebeurden door schuldeisers in de periode 2 november 2023 tot 6 juni 2024 konden bijgevolg nog in deze vorm worden ingediend. Die aangiften dienden dus niet voor ongeschreven te worden gehouden zoals voorzien in art. 1675/15bis Ger.W.

Daarmee overschreed deze ‘vergetelheid’ de mogelijkheden voorzien in de overgangsperiode van zes maanden zoals voorzien in artikel 52 W. 5 mei 2019 (gewijzigd door art. artikel 31 W. 31 juli 2023 (B.S. 9 augustus 2023)).

De op grond van art. 1675/9, §2 Ger.W. ingediende aangiften en uit hoofde van art. 1675/15bis Ger.W. geweerde en voor niet geschreven aangiften, konden bijgevolg op die gronden niet worden geweerd. Vermits toegelaten dienden ze naar elektronische vorm worden omgezet en opgeladen in het register (§1 art. 11675/15bis Ger.W.)

Gebeuren kennisgevingen, mededelingen en neerleggingen niet middels het register waar verplicht, voorziet de wet een verregaande sanctie nl.: ze worden beschouwd als niet te hebben plaatsgevonden (art. 1675/15bis, §1 derde lid Ger.W).

De miskenning van deze verplichting kan niet alleen aanleiding geven tot beroepsaansprakelijkheden, maar geeft ook aanleiding tot een aantal juridische onduidelijkheden en bezorgdheden zoals hierna verder wordt uiteengezet.

Art. 1675/16 Ger.W.

Artikel 1576/16 Ger.W. preciseert dat: “Elke kennisgeving of mededeling die niet plaatsvindt middels het register wordt gedaan zoals bepaald in dit artikel.”

Deze bepaling dient in het licht van de voorbereidende werken bij de wetten van 2029 en 2023 zo te worden gelezen, dat wanneer het gebruik van het register door de wet niet verplicht wordt gesteld (overeenkomstig art. 1675/15bis Ger.W.), geldt artikel 1675/16,§1 Ger.W.

VERPLICHT / NIET VERPLICHT via het register

Alles wat bijgevolg geen kennisgeving, mededeling of neerlegging is, behoeft niet volgens het register te verlopen, en wordt niet getroffen door de in de wet voorziene sanctie. 

Het is onjuist – en ook ongewenst – waar wordt voorgehouden dat ‘alle elektronische communicatie’ tussen de in de wet opgesomde categorieën van personen verplicht via het register moet. Zulks heeft de wetgever niet bepaald, al lijkt de beheerder daar, vooral via het programmatorisch ontwerp van het register, wel (onterecht) op aan te sturen.

Wanneer het register daarentegen wordt gezien als de realisatie van ‘een elektronisch griffiedossier’ (art. 1675/20 Ger.W.), dan lijkt het wenselijk dat ook ‘communicatie’ met de rechtbank en de griffie  via het register gebeurt en daarin wordt vastgelegd. Deze items waren op de tijdslijn van het register bij de uitrol op 2 november 2023 niet voorzien en werden nadien na-geprogrammeerd. Dat de schuldbemiddelingsrechter nog steeds niet kan worden aangeschreven met een bijlage draagt niet bij aan een transparant intuïtief systeem.

6.

Teneinde iedereen toe te laten om kennis te nemen van het nieuw elektronische informaticaplatform voorziet de wet in twee uitzonderingen op het onmiddellijke verplichte gebruik van het register vanaf de inwerkingtreding .

Eerste uitzondering

Art. 31 W. 31 juli 2023  (tekst supra) voorziet voor een aantal categorieën van personen een overgangsperiode van zes maanden te rekenen vanaf de inwerkingtreding (2 november 2023).

Het betreft een uitzondering voor 3 categorieën, nl. voor: de in België gevestigde rechtspersonen, natuurlijke personen en buitenlandse entiteiten.

De papieren stukken – kennisgevingen, mededelingen en neerleggingen – uitgaande van, en neergelegd door de voornoemde drie categorieën, kunnen in deze overgangsperiode van zes maanden worden omgezet in elektronische vorm (gedigitaliseerd) en opgeladen in het register overeenkomstig art. 1675/15bis, §2 Ger.W.

Deze uitzondering geldt bijgevolg niet voor de andere in de wet opgenomen categorieën (cfr. supra), waaronder bv.de schuldbemiddelaar, advocaten of de griffie. Voor hen geldt geen overgangsperiode. Voor hen wordt het gebruik en digitale communicatie via het register meteen verplicht; met uitzondering voor de kennisgevingen, mededelingen en neerleggingen aan natuurlijke personen en buitenlandse entiteiten voor zover deze laatsten zich niet in het register zijn ingeschreven (art. 1675/16 Ger.W.) Heeft de natuurlijke persoon en/of de buitenlandse entiteit zich ‘gekoppeld’ aan het register, dan primeert de verplichting van art. 1675/15bis Ger.W.

Uitzondering op de uitzondering

Art. 31 W. 31 juli 2023  (tekst supra) voorziet anderzijds ook in een in een uitzondering op de uitzondering voor dedossiers met toelaatbaarheid voor de inwerkingtreding van JustRestart (de zgn. ‘oude’, hybride dossiers).

Zo na de uitnodiging door de griffie de schuldeiser binnen de 3 dagen (cfr. discrepantie art. 1675/15bis, §1 spreekt over 5 dagen ?) geen inschrijving neemt in het register (zich niet koppelt), dient deze schuldeiser behorend tot de 3 voornoemde categorieën (natuurlijke persoon, buitenlandse entiteit en Belgische rechtspersoon), een aangetekende uitnodiging tot inschrijving van de schuldbemiddelaar te ontvangen (vraag om zich te ‘koppelen’) (art. 1675/16, §4 Ger.W.).

7.

De finaliteit die de wetgever aan die uitzondering op de uitzondering heeft willen geven is onduidelijk.

Voor de natuurlijke persoon en de buitenlandse entiteit lijkt dit vooreerst een onnodig dure vereiste tot het verzenden van een aangetekende brief.

Er geldt voor hen immers geen verplichting tot het nemen van inschrijving in het register. De communicatie met hen verloopt bijgevolg enkel via het register wanneer zij inschrijving in het register nemen. Zonder inschrijving in het register, verlopen de betekeningen en mededelingen zoals reeds aangegeven hoofdens art. 1675/16 Ger.W. en dus ‘via papier’.

De natuurlijke persoon kan zich bovendien ten alle tijden zich ‘uitschrijven’ uit het register.

Wat is bijgevolg de precieze bedoeling van een aangetekende uitnodiging tot koppeling ?

Betreft het een eenvoudige uitnodiging ‘tot kennisname’ van het bestaan van het register ?

Gaat het om een ultieme uitnodiging om zich te koppelen (zonder dat er aan de niet-koppeling sancties lijken te worden verbonden) ? Indien geen sanctie waarom dan via aangetekende brief ? Omwille van de bewijswaarde ?

Sommige schuldbemiddelaar verzenden de uitnodiging tot koppeling enkel via email of gewone brief. Immers, de portkosten verbonden aan de aangetekend brief komen bij de schuldenaar-verzoeker terecht via de staat van de schuldbemiddelaar (art. 1675/19 Ger.W). Dit zijn duidelijk ‘extra kosten’ van de invoering van het register?

Desondanks de aangetekende uitnodiging, zijn er heel wat binnenlandse schuldeisers rechtspersonen die zich niet ‘aan het register  koppelen’. Het gevolg is dat er aan deze schuldeisers nog steeds aangetekende brieven worden verzonden, hetgeen niet strookt met het normdoel van het invoeren van het register.

Deze problematiek wordt in een recent vonnis treffend aangekaart: “Bovendien is het onduidelijk wat er moet gebeuren met binnenlandse schuldeisers rechtspersonen die zich niet gekoppeld hebben hoewel zij hiertoe verplicht zijn. De meeste schuldbemiddelaars versturen hen alsnog het ontwerp via aangetekende post.”( arbrb. Antw., afdeling Tongeren, 7 juni 2024, RV 22/145/B, niet gepubliceerd).

8.

Wat indien deze schuldeiser binnenlandse rechtspersoon ondanks de aangetekende uitnodiging daartoe, zich niet inschrijft in – ‘koppelt’ aan – het register ?

Moet deze aangetekende zending als een ultieme uitnodiging worden beschouwd (vgl. finaliteit van art. 1675/9, §3 Ger.W.) ? Zet de binnenlandse schuldeiser-rechtspersoon welke zich niet koppelt, zichzelf ‘buitenspel’ ? Kan de schuldeiser die zich niet koppelt geacht worden afstand te doen ?

Behoudens art. 1675/15bis, §1 derde lid Ger.W – het voor niet geschreven worden gehouden – lijkt er geen sanctie in de wet voorzien.

De wetgever heeft bv. niet bepaald dat de schuldeiser bij ‘niet-koppeling’ aan het register – en die daartoe is verplicht –  in de lopende aanzuiveringsregelingen niet langer nog een dividend zou (kunnen) ontvangen.

In ieder geval kan niet anders dan worden vastgesteld dat de binnenlandse schuldeiser-rechtspersoon die zich niet-koppelt aan het register, niet (langer) loyaal meewerkt aan de procedure en de totstandkoming van een aanzuiveringsregeling in overeenstemming met het normdoel van de digitalisering van de procedure, de elektronische communicatie onmogelijk maakt, en daarmee de schuldenaar-verzoeker onnodig blootstelt aan te vermijden kosten van briefwisseling (voor zover de wet zoals verder uiteengezet dit (nog) toelaat).

9.

De finaliteit  van de digitalisering van de procedure laat – nu de overgangsperiode uit de eerste uitzondering inmiddels begin mei 2024 is verstreken en behoudens aan de natuurlijke personen en de buitenlandse entiteiten – geen uitzonderingen voor binnenlandse schuldeisers rechtspersonen om zich te koppelen en tot elektronische communicatie voor zover het register die verplicht. De wet verleent hen geen vrijstelling.

Er bestaat m.a.w.  voor de binnenlandse schuldeiser rechtspersoon geen keuzevrijheid om zich al dan niet in het register in te schrijven, en in het verlengde daarvan het verplichte gebruik van het register.

Zo de binnenlandse schuldeiser rechtspersoon nalaat zich te koppelen, kan deze haar schuldvordering niet langer digitaal indienen, en het register ook niet worden gebruikt voor de ‘aan hen’ door de wet verplichte opgelegde elektronische communicatie van kennisgevingen, mededelingen en neerleggingen (door de schuldbemiddelaar of de griffie).

Het K.B. van 11 oktober 2023 (B.S. 26/10/2023) kan hier bezwaarlijk worden ingeroepen.Artikel 7 van genoemd gezegd K.B. voorziet in een regeling in geval van een disfunctioneren van het register.

De niet-koppeling van een schuldeiser kan bezwaarlijk als een disfunctie van het systeem worden gezien; het betreft daarentegen een nalaten van de schuldeiser.

Dat die binnenlandse schuldeisers rechtspersoon afzijdig zou kunnen blijven door niet-koppeling aan het systeem, reflecteert bovendien geenszins de wens van de wetgever om bv. portkosten te besparen via verplichte elektronische communicatie.

De figuur van het rechtsmisbruik, nl. het uitoefenen van een recht op een wijze die kennelijk de grenzen te buiten gaat van de normale uitoefening van dat recht, en het sanctioneren daarvan, biedt hier geen oplossing (cfr. homologatie bij misbruik van recht tot het weigeren van een akkoord).

Op vandaag is niet duidelijk hoe de schuldbemiddelingsrechter dit nalaten zal beoordelen cq. sanctioneren.

10.

Hoe dient er met die binnenlandse schuldeiser-rechtspersoon die nalaat inschrijving in het register te nemen (nalaat zich te ‘koppelen’) en krachtens de wet verplicht is tot gebruik van het register, vervolgens worden gecommuniceerd ?

Te denken valt aan de mededelingen uitgaande van de schuldbemiddelaar uit hoofde van de artikelen 1675/9, §3 (termijn 15 dagen) en 1675/10, §4 (mededeling MAR)… enz.

Valt de schuldbemiddelaar (en de griffie) wanneer de binnenlandse schuldeiser rechtspersoon zich niet koppelt aan het register,  daarmee automatisch terug op een papieren drager, overeenkomstig art. 1675/16 Ger.W. ?

Die vraag dient o.i. ontkennen te worden beantwoord.

Nu ALLE procedures collectieve schuldenregeling onder de toepassing van art. 1675/15bis Ger.W. vallen,  blijven de wettelijke opgelegde (vorm-)vereisten en verplichtingen van art. 1675/15bis Ger.W. onverkort gelden voor de schuldbemiddelaar en de griffie!

Er geldt geen subsidiair beginsel in de wet waarbij in het geval een schuldeiser nalaat zich te ‘koppelen’ en er met hem niet kan worden gecommuniceerd via het register, er daarmee wordt  teruggevallen op een papieren drager. Dit is enkel zo voor de in wet voorziene uitzonderingen (cfr. de categorieën 7° en 8° art. 1675/15bis Ger.W.). Bij die uitzonderingen – waar het register niet moet worden gebruikt – geldt een alternatieve wijze van mededeling, nl. via papieren drager overeenkomstig het art. 1675/16 Ger.W.

Het is ook slechts in deze uitzonderingsgevallen – zoals hoger reeds uiteengezet – dat art. art. 1675/15bis Ger.W. voorziet in een omzetting naar elektronische vorm door de griffie en de schuldbemiddelaar, van die papieren stukken die aan hen worden medegedeeld of neergelegd wanneer die wijze is toegelaten volgens §1 art. 11675/15bis Ger.W.

Ook de voorbereidende werken laten geen ruimte voor een andere invulling.

In de verantwoording bij het wetsontwerp (W. 31 juli 2023)is het gebruik van de woorden ‘kunnen’ (kunnen gebeuren en kunnen plaatsvinden) eerder ongelukkig te noemen.

Het woord kunnen impliceert een keuzemogelijkheid die er in dezer evenwel geen is, vanaf de inwerkingtreding van de wet is dus – ook voor de ‘lopende’ (de zgn. ‘oude’, hybride) dossiers –  enkel nog elektronische communicatie voorzien (met nuance evenwel tijdens de overgangsperiode en voor bepaalde gebruikers cfr. infra).

De formulering in dezelfde verantwoording bij de wet als: ‘Ook de alternatieve wijze van mededeling, bedoeld in artikel 1675/16 en de mededelingen bedoeld in artikel 1675/16bis zullen om deze redenen onmiddellijk van toepassing zijn op lopende procedures.’, is qua formulering evenzeer ongelukkig.

De verantwoording heeft het over een ‘alternatieve wijze van mededeling’, alsof ook hier een keuzemogelijkheid wordt geboden Deze toelichting bij de wet kan evenwel niet anders worden begrepen dan in de zin dat: art. 1675/15bis bepaalt wanneer het register (niet) verplicht is, en waar niet verplicht de regels van art. 1675/16 gelden, met dien verstande dat er voor de artikelen 1675/15bis, 1676/16 en 1675/16bis er geen andere werkwijze is voor de procedure met toelaatbaarheid voor en na de inwerkingtreding van de wet; vanaf de inwerkingtreding van de wet/het register is  – tenzij de wet een andere wijze toestaat – enkel nog elektronische communicatie voorzien (voor kennisgevingen, mededelingen en neerleggingen).

Parlementaire werken kunnen weliswaar helpen de wet beter te begrijpen en te interpreteren naar de bedoeling van de wetgever, maar kunnen niet aangegrepen worden om de duidelijke betekenis van een wetsbepaling om te buigen (cfr. o.a. GwH. 18 oktober 2018, nr. 6.2, R.W. 2019-2020, 53).

11.

A contrario redenerend zou een binnenlandse schuldeiser rechtspersoon geen (verplichte) inschrijving in het register dienen te nemen bij afwezigheid van sanctie op dit nalaten, en alzo de keuze hebben (en dit kunnen afdwingen door het nalaten inschrijving in het register te nemen) om terug te vallen op communicatie via papieren drager.

Een dergelijke redenering strookt niet met het opzet en de visie van de wetgever.

Hoewel bekeken vanuit de positie van een occasionele schuldeiser, de optie voor ‘eenvoudige’ papieren communicatie, een legitieme keuze zou kunnen zijn in vgl. met de optie te moeten communiceren via een nog steeds niet goed werkend, weinig intuïtief, complex register.

Van een modern accuraat digitaal systeem mag immers worden verwacht dat de user-interface volgens de huidige norm,  intuïtief, uniform en responsief moet  zijn; de achterliggende data ‘user friendly’, en daarenboven nuttig, kwaliteitsvol, en toegankelijk zijn. Dit is waar de  gebruikers van het Justrestart-syteem, in het bijzonder de schuldbemiddelaars, nog steeds een te kort van het systeem zien.

In de huidige stand van de wetgeving is ook de binnenlandse schuldeiser rechtspersoon verplicht tot gebruik van het register, en staat er geen keuze open om op communicatie via papier terug te vallen.

Vraag blijft wat als de binnenlandse schuldeiser rechtspersoon zich desondanks niet koppelt aan het register ?

Zowel voor de griffie als de schuldbemiddelaar stelt zich een bijzonder probleem.

Hoe verhoudt zich immers de keuze van de wetgever tot het dwingend gebruik van het register en de digitale communicatie, tot het pragmatisme waarnaar de griffie en de schuldbemiddelaar – buiten elke wettekst – teruggrijpen om ‘waar het niet via het register kan’ toch (dan maar) te communiceren via papier (art. 1675/16 Ger.W.). En wat vervolgens met de rechtswaarde van die papieren communicatie ?

Artikel 1675/15, §1 Ger.W. is duidelijk: Elke mededeling, kennisgeving of neerlegging die niet wordt gedaan zoals bepaald in het eerste en tweede lid, wordt beschouwd niet te hebbenplaatsgevonden”.

Ten overvloede: indien niet verplicht via het register, geldt een alternatief, nl. via papier (art. 1675/16 Ger.W.). De wet kent zoals hoger uiteengezet geen subsidiair pragmatisch beginsel via papier.

Dit laatste creëert een rechtsvacuüm.

Er worden geen rechtsgevolgen gecreëerd door de ‘niet toegelaten’ alternatieve wijze van mededeling, kennisgeving of neerlegging. De toepassing van o.m. de artikelen 1675/9, §3 en 1675/10, §4 Ger.W. via papieren dragen  – wanneer niet toegelaten door de wet – zijn bijgevolg problematisch.

O.i. laat de wet niet toe. Deze zending creëert geen rechtsgevolgen. De schuldeiser kan bijgevolg ook voorhouden dat de aangetekende brief niet heeft plaatsgevonden, en de bijkomende termijn voor het doen van een aangifte nooit aanvang heeft genomen; de schuldeiser kan niet worden geacht afstand te hebben gedaan.

  1. De verplichting tot elektronische communicatie via het register en de verzending van de MAR

De niet-gekoppelde schuldeiser binnenlandse rechtspersoon creëert daarmee fundamentele problemen.

Een ontwerp minnelijke aanzuiveringsregeling wordt meegedeeld overeenkomstig art. 1675/10, §4 Ger.W. Mededelingen door de schuldbemiddelaar kunnen vanaf de inwerkingtreding van het register enkel nog via het register en dus elektronisch/digitaal (Art. 1675/15bis, §1Ger.W.); uitgezonderd de mededelingen aan schuldeisers natuurlijke personen en buitenlandse entiteiten wanneer niet ingeschreven in het register.

De wetgever formuleert dus voor bepaalde handelingen  een specifieke vormvereiste (nl. digitaal via het register).

Het niet voldoen aan een door de wet voorgeschreven vormvereiste voor een rechtshandeling vormt een nietigheidsgrond.

De nietigheid is ook de sanctie in het geval dat de overeenkomst (verbintenisrechtelijk) gebrekkig tot stand is gekomen.

Bij mededeling van een MAR (art. 1675/10, §4 Ger.W.), als proceshandeling (rechtshandeling in een proces), dienen de vormvoorschriften door de schuldbemiddelaar in acht te worden genomen. Bij niet naleving ervan kan de proceshandeling nietig wordt verklaard.

Nietigheid is een sanctie waardoor een bepaalde proceshandeling geen rechtsgevolgen meer heeft. De proceshandeling heeft als het ware nooit plaatsgevonden.

Het beginsel ‘Pas de nullité sans texte’ wordt o.i. invulling gegeven in art. 1675/15bis, §1 derde lid Ger.W.: elke mededeling, kennisgeving of neerlegging die niet hoofdens art. 1675/15bis, §1 1° en 2° lid Ger.W. wordt gedaan, wordt beschouwd als niet te hebben plaatsgevonden.

De schuldbemiddelaar dient krachtens de wet de mededeling van de MAR elektronisch/digitaal via het register te doen. Er is enkel een uitzondering voorzien wanneer die niet verplicht via het register plaatsvindt, bv. aan de natuurlijke persoon (inbegrepen de schuldenaar-verzoeker) en de buitenlandse entiteit die niet tot verplicht van het gebruik van het register gehouden zijn, kan de mededeling (nog) gebeuren op papieren drager (art. 1675/16, §4 Ger.W.).

Andere uitzonderingen voorziet de wet hier niet.

Insolventieprocedures raken de openbare orde, zodat inbreuken op de wettelijke vormvereisten die kunnen leiden tot een nietigheid, ambtshalve door de rechter dienen te worden opgeworpen.

Zo nodig zal de rechter bij de aktename van de MAR (art. 1675/10, §5 Ger.W.), of gevat bij het opleggen van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling (art. 1675/11 ev. Ger.W.) de heropening van de debatten dienen te bevelen teneinde partijen te horen alvorens ten gronde te oordelen over de gevolgen van in de wet niet toegelaten ‘papieren dragers’ bij de totstandkoming van de MAR.

In dezer mag bv. niet uit het oog worden verloren dat de schuldenaar-verzoeker, anders dan de schuldbemiddelaar, geen (volkomen) zicht heeft op de ‘procedurele’ totstandkoming van een aanzuiveringsregeling. De schuldenaar-verzoeker weet in beginsel niet wie door de schuldbemiddelaar op papieren drager werd aangeschreven, of wanneer het dossier voor homologatie wordt neergelegd, en wat er aan de rechter in detail voor homologatie wordt voorgelegd.

Wanneer echter papieren dragers zijn gebruikt bij de totstandkoming van de MAR, terwijl de wet deze mogelijkheid uitsluit en/of niet voorziet, moet de schuldenaar-verzoeker in de mogelijkheid worden gesteld zich daarover uit te spreken in het kader van het uitoefenen van zijn recht op verdediging.

Belangenschade.

Is het accepteerbaar dat de schuldenaar-verzoeker – bij niet-koppeling van een schuldeisers die daartoe is verplicht –  het (financiële) risico draagt van dezer niet-koppeling, vermits hij de kosten van de verzending van de papieren verzending draagt, terwijl de wet het gebruik van het register (digitaal) verplicht vooropstelt ?

De schuldenaar-verzoeker heeft een belang bij het tot stand komen van een MAR als basis voor de regeling van de schuldeisers, doch moet hij ook accepteren dat het verplicht gebruik van het systeem door een schuldeiser hetwelk voor hem een kostenbesparing zou kunnen betekenen, onmogelijk wordt gemaakt door diezelfde schuldeiser die zich niet ‘inschakelt’ in het systeem ? Moet daar geen sanctie tegenover staan ?

Dezelfde redenering kan ook worden aangehouden, nl. dat de andere schuldeisers in de boedel dewelke zich wel ‘inschakelen’, daarvan een nadeel dragen doordat bepaalde schuldeisers aan het verplicht gebruik verzaken ? Minder snelle totstandkoming MAR; hogere kosten ‘voor de massa’ en dus minder te verdelen dividend …

Het is nog maar de vraag of de schuldbemiddelingsrechter buiten de tussenkomst van de wetgever in die omstandigheden het vermag de toepassing van art. 1675/16 Ger.W. toelaat om de door de wet gestelde vormvereiste te herstellen of te dekken ?

Verbintenis – nietigheden

In het licht van wat voorafgaat zal de rechter bij de aktename (homologatie) moeilijk anders kunnen dan ambtshalve de nietigheidsgronden vaststellen; de debatten heropenen om de partijen te horen in een eventuele actio of exeptio.

Voor de reeds gehomologeerde minnelijke aanzuiveringsregelingen die tot stand kwamen sinds de uitrol van JustRestart en (mogelijks) een inbreuk inhouden ten aanzien wat hier voorafgaat, wacht mogelijks het trieste lot dat deze opnieuw aan de toets van de rechter zullen kunnen worden voorgelegd (om te horen oordelen over de nietigheid naar huidig en toekomstig verbintenissenrecht).

Door het pragmatisch terugvallen op een papieren drager (art. 1675/16 Ger.W.)tegen de wet in, komen een hele reeks handelingen en procedures  ‘in gevaar’, te denken valt vanaf 2 november 2023 aan o.m.:

  • Mededelingen hoofdens art. 1675/9, §3 en 1675/10, §4 Ger.W. door de schuldbemiddelaar aan de niet-gekoppelde schuldeiser die tot gebruik van het register is verplicht;
  • Homologaties waarin de handelingen onder eerste gedachtestreepje voorkomen;
  • Kennisgevingen en betekeningen door de griffie aan de niet-gekoppelde schuldeiser die tot gebruik van het register is verplicht

CONCLUSIE

Het artikel 1675/15bis Ger.W. verplicht tot het gebruik van, en communicatie via, het register voor alle dossiers en een reeks categorieën van personen, met uitzondering voor de natuurlijke persoon en de buitenlandse entiteit voor zover deze geen inschrijving hebben genomen in het register.

Daar waar de wet geen verplicht gebruik van het register vooropstelt, geldt het alternatief van art. 1675/16 Ger.W., nl. communicatie via papieren drager.

Het artikel 1675/15bis Ger.W. kent geen subsidiair pragmatisch beginsel dat ‘wanneer de communicatie niet via het register kan de communicatie dan alternatief via papier mag, hoe pragmatisch dit ook mag lijken.

De miskenning van het verplicht gebruik van, en de elektronische communicatie via het register, wordt door de wet zelf gesanctioneerd. Elke mededeling en kennisgeving die niet wordt gedaan via het register wordt overeenkomstig art. 1675/15bis, §1 derde lid Ger.W. beschouwd als niet te hebben plaatsgevonden.

De toepassing van de wet in die zin geeft aanleiding tot problemen voor de specifieke categorie van de binnenlandse schuldeiser rechtspersoon die ondanks de plicht daartoe geen inschrijving  neemt in het register.

De wet voorziet geen sanctie voor die nalatige binnenlandse schuldeiser rechtspersoon, en de schuldbemiddelaar en de griffie grijpen vanuit een pragmatisch reflex terug op communicatie via papieren drager overeenkomstig artikel 1675/16 Ger.W.

Dit pragmatisch terugvallen op papieren communicatie lijkt evenwel in strijd met het opzet van de wetgever  en de finaliteit  van de digitalisering van de procedure, en creëert een uitzonderingssituatie die de wet niet heeft voorzien. Er bestaat geen uitzonderingen voor deze niet-gekoppelde binnenlandse schuldeiser rechtspersoon tot elektronische communicatie. De wet verleent geen vrijstelling, noch een alternatief.

Elke proceshandeling gesteld in weerwil van de verplichting van  artikel 1675/15bis Ger.W. ressorteert geen rechtsgevolgen, en creëert bijgevolg een juridisch vacuüm.

Dit vacuüm geeft aanleiding tot grote rechtsonzekerheid bij de toepassing van de artikelen 1675/9, §3 en 1675/10, §4 Ger.W.; verzending via papier door de schuldbemiddelaar (wanneer de wetgever die verplicht via het register).

Zonder dringende tussenkomst van de wetgever dreigt de uitrol van JustRestart grote onzekerheid in de procedure collectieve schuldenregeling te creëren, ten ware er vanuit de rechtspraak via rechterlijke controle op de door de wet gestelde vormvereisten en de nietigheidleer, via herstel en dekking het gebruik van papieren communicatie als alternatief, in het geval van nalaten tot inschrijving in het register door de binnenlandse schuldeiser rechtspersoon in toepassing van artikel 1675/16 Ger.W., wordt geoorloofd.

Het kan bijaldien niet anders, dan als voorlopige oplossing voor te stellen de schuldbemiddelinsgrechter te verzoeken voor recht te zeggen, “bij gebreke aan precieze regeling in de wet, er met de binnenlandse schuldeisers rechtspersonen die zich in weerwil van het opgelegde gebruik van het register zich niet in het register hebben ingeschreven (‘gekoppeld’), in afwijking van art. 1675/15bis Ger.W. met hen kan worden ‘gecommuniceerd’ op de manier zoals bepaald in het art. 1675/16 Ger.W., en er naar analogie met art. 1675/15bis, §2 Ger.W. een omzetting naar elektronische vorm te bevelen van die papieren stukken die worden getroffen; en de bijkomende kosten van de verzending op papieren drager ten laste te leggen van de beheerder van het register.

Geef een reactie