Aanvang en duur van ‘opeenvolgende aanzuiverings-regelingen’ in de collectieve schuldenregeling ?

Maximale duur van elkaar opvolgende aanzuiveringsregelingen.

Artikel 3 van de Wet van 26 maart 2012 heeft artikel 1675/10, §6 ingevoegd waarbij de looptijd van de minnelijke aanzuiveringsregeling (MAR) beperkt is tot 7 jaar.
Op het terrein lijken er zich weinig problemen voor te doen voor wat betreft duur en aanvang van de minnelijke aanzuiveringsregelingen, al heeft zulks bij een eventuele herziening tot dusver nog heel weinig aandacht gekregen.

Is het zo dat na de wetwijziging de totale duur van opeenvolgende aanzuiveringsregelingen de 7 jaar niet mag overschrijden ? Het antwoord op deze vraag heeft in de rechtsleer en rechtspraak tot dusver nog weinig besproken. Tijd voor een korte inventaris.

Enkel voor wat de minnelijke aanzuiveringsregeling (MAR) betreft, werd een nieuw wettelijk principe ingevoerd inzake aanvang en duurtijd van de aanzuiveringsregeling (niet van de procedure !) (art. 1675/10 §5 en §6 Ger Wb.).

Het wettelijk principe regelt voor de MAR. twee onderdelen : tav. de aanvang, en tav. de looptijd. Op elk onderdeel is een afwijking(uitzondering) voorzien. Samen geeft dit 4 mogelijke combinaties, waarin ook een gecombineerde afwijking (aanvang + looptijd)moet worden weerhouden.

Hoe dit alles dient begrepen te worden in het kader van herziening en elkaar in de tijd opvolgende aanzuiverinfsregeling is minder duidelijk. Twee voor de hand liggende stellingen lijken verdedigbaar. Enerzijds dat na een herziening de totale duur van opeenvolgende aanzuiverinsgregelingen samen niet langer dan 7 jaar mag zijn. En anderzijds de stelling dat de voorgaande visie een te beperkte kijk is op de nieuwe wettelijke ingevoerde regeling.

Uiteraard is deze discussie slechts aan de orde indien de schuldmassa van de verzoeker-schuldenaar dermate is dat er via een aanzuiveringsregeling minstens 7 jaar of meer nodig is om de schulden terug te betalen.
Elders op deze site werd de problematiek besproken inzake de aanvang en duur van een collectieve schuldenregeling en de minnelijke aanzuiveringsregeling.

Volgende vaststellingen zijn belangrijk in het kader van deze discussie :

  • de wetgever heeft geen (maximale) duurtijd van een procedure collectieve schuldenregeling vastgelegd ;
  • de wettelijke regeling is enkel ingevoerd voor de minnelijke aanzuiveringsregeling (MAR) ;
  • de wetgever heeft de procedure inzake herziening (ANDERMAAL) niet uitgewerkt, zodat er in de wet
  • niets in bepaald rond ‘opeenvolgende aanzuiveringsplannen’ en de duur en aanvang ervan ;
  • de wetgever heeft ook niets bepaald inzake situaties waar een MAR gevolgd zou worden door een GAR in geval van herziening.

Deze vaststellingen hebben onmiskenbaar een aantal implicaties :

  • er is geen enkel automatisme dat stelt dat een procedure collectieve schuldenregeling tot een einde komt 7 jaar na de toelaatbaarheid ;
  • de oude ‘discussie’ over de maximale duurtijd van een collectieve schuldenregeling herneemt mogelijks (ethische waarden-discussie rond de ‘fresh start’ en ‘menswaardig bestaan’) ;
  • het opleggen van de GAR is een ‘mogelijkheid’ (kan) voor de rechter, wanneer na een MAR een GAR zou worden opgelegd, impliceert zulks dat de rechter deze ‘mogelijkheid’ zou verliezen wanneer bv. na 5 jaar MAR een GAR zou dienen te worden opgelegd (min. 3 jaar max 5 jaar), en de rechter zondermeer meteen een VK of verwerping zou dienen uit te spreken ;
  • het opstellen van een MAR na herziening met aanvang retroactief vanaf de TLB als automatisme is compleet onzinnig (en zou een miskenning inhouden van de gewijzigde feitelijke omstandigheid van de noodzaak van de herziening) ;

Een aantal interessante vragen dringen zich :

1.
Is deze regeling enkel van toepassing ihk. van opeenvolgende MAR – en niet in geval een MAR wordt opgevolgd door een GAR?

Feit is dat de wetgever heeft nagelaten in het kader van het opleggen van een GAR deze nieuwe regel mee in te schrijven. Het maximum van 7 jaar is dan als regel niet meteen transponeerbaar, doch de gedachte van een maximale aangehouden inspanning van 7 jaar had de wetgever zondermeer kunnen inschrijven, hetgeen niet is gebeurd. Onze stelling is dat igv. MAR gevolgd door een GAR de rechter met deze maximale termijn van een ‘MAR=MAX 7 jaar’ geen rekening dient te houden.
Voor wat opeenvolgende MAR betreft is de wettelijke regeling al even onduidelijk. De wetgever liet immers andermaal na om het toepassingsgebied duidelijk vast te leggen door de situatie van een herziening en de gevolgen en procedure ervan duidelijk vast te leggen.

Het kan toch moeilijk worden beargumenteerd dat de wetgever deze twee elementen zondermeer uit het oog is verloren in het kader van een belangrijke wetsaanpassing?

Interessant is, dat in het gezaghebbend werk ‘Praktische gids ed. 2013’ op p. 231 randnummer 585 (eerste gedachtenstreepje) een voorbeeld wordt gegeven dat immers lijkt te suggeren dat de rechter niet gehouden is aan de termijn van 7 jaar igv. herziening.

2.
De wet bevat een belangrijke uitsondering op het principe van de maximale duur van 7 jaar voor een MAR. De schuldenaar kan uitdrukkelijk en met opgave van redenen vragen om de verlenging van deze termijn met als doel bepaalde elementen van zijn vermogen te beschermen en de eerbiediging van de menselijke waardigheid te verzekeren (art. 1675/10 §6 Ger. Wb)
Het typevoorbeeld hier is igv. behoudt van de woning. deze tekst is immers hoofdzakelijk ingegeven om belangrijke vermogensbestanddelen te vrijwaren (Parl. St. 2011-12, Doc. 53, 1410/007, 87).

Buiten het typevoorbeeld van de woning is niet meteen duidelijk of deze uitzondering ook van toepassing kan zijn voor andere ‘belangrijke vermogensbestanddelen’ zoals met een nieuwe of recent aangekochte wagen ? Quid met behoudt van de wagen noodzakelijk voor woon-werk-verkeer ? Quid met een waardevolle inboedel ? Quid igv. een vermogensbestanddeel in een onroerend goed (‘menselijke waardigheid’ van verzoeker en de andere mede-eigenaars)?

Het valt niet uit te sluiten dat deze wettelijke mogelijkheid een oplossing kan bieden om aan bepaalde situaties het hoofd te bieden, op die manier de tegeldemaking van het vermogen te vermijden, maar anderzijds ook het evenwicht naar de schuldeisers toe te ‘herstellen’.
Andere denkpiste zou kunnen zijn om deze toepassing in te zetten om voor verzoekers een oplossing te vinden voor de niet kwijtscheldbare penale boeten. Wanneer het inkomen van een verzoeker wordt beschermd(in het kader van een CSR (bescherming van het vermogen), en een oplossing voor de penale boeten mogelijk is (menswaardig bestaan), waarom zou op vraag van een verzoeker dan een plan in dit geval niet langer kunnen duren dan 7 jaar ? Quid voor de rechter indien de FOD. FIN. daarmee zou kunnen instemmen?

3.
Indien een schuldenaar-verzoeker zich uitdrukkelijk akkoord verklaart met een ontwerp van aanzuiveringsplan met een maximale duurtijd van 7 jaar na herziening, kan de rechter de HOM dan weigeren ? Een dergelijk MAR voldoet immers aan de letter van de wet. Bovendien kan worden geargumenteerd dat wanneer de schuldenaar-verzoeker zich kan verbinden tot een verlenging van de termijn van 7 jaar, onder verwijzing naar art.1675/10 6§ en toepassing van het adagium ‘wie het meerdere vermag, vermag ook het mindere’, zich zondermeer kan akkoord verklaren met het wettelijk principe.

4
Wanneer een herziening wordt veroorzaakt door nieuwe aangiften van schuldvorderingen, kan dan omgekeerd redenerend worden voorgehouden dat er in hoofde van deze ‘nieuwe in de CSR op te nemen schuldeiser(s)’ een subjectief recht ontstaat om in dit geval ‘in verhouding tot de mogelijkheden van de schuldbemiddelaar-verzoeker een aangehouden inspanning van 7 jaar’ te vragen’.

Op andere plaatsen heb ik er reeds op gewezen dat het neerleggen van een ‘onvolledig’ verzoekschrift – door het ontbreken van een aantal schuldeisers – een strategie kan zijn van de schuldenaar-verzoeker om het vlotte verloop van de procedure en de snelle tot-standkoming van een MAR te dwarsbomen. Dit laat zich moeilijk aantonen, doch indien zulks het geval zou zijn, kan moeilijk anders worden beoordeeld dan dat een schuldeiser in ieder geval kan aandringen op een gepaste en aangehouden inspanning van een verzoeker.

Het is wellicht ook nuttig hier te wijzen op de oude rechtspraak van het hof van beroep te Antwerpen, waar in geval van vergeten in de CSR op te nemen schuldeisers, de sanctie van de herroeping werd weerhouden tav. de schuldenaar-verzoeker.

5.
Het verdient ook aandacht om de duurtijd van 7 jaar af te wegen in de context van een niet te goeder trouw zijnde schuldenaar-verzoeker, en waar de sanctie van de herroeping allicht te verregaand zou zijn of de rechtbank – zoals soms het geval is – de sanctie van de herroeping om principiële reden niet omlegt. Zonder dat er zou worden geraakt aan de duurtijd van 7 jaar, valt niet uit te sluiten dat via de tussenkomst van de rechter, tussenliggende periodes tussen opeenvolgende aanzuiveringsregelingen, niet mee in rekening worden genomen voor de berekening van de duurtijd, hetgeen uiteraard voor de hand ligt. Het ontbreekt evenwel aan een transparante methodiek (cfr. randnr. 6).

6.
Aan de andere kant van het spectrum is er de mogelijk restrictieve interpretatie van de wet als zouden opeenvolgende minnelijke aanzuiveringsregelingen na herziening samen slechts 7 jaar mogen duren.
Zoals hoger reeds moge blijken ben ik deze stelling niet genegen. Zij bemoeilijkt danig een vlotte afhandeling.

Zoals hoger aangegeven lijkt het onzinnig deze beperking van toepassing te maken op de situatie van een opeenvolging tussen MAR en GAR.

Indien er een maximum van 7 jaar zou worden toegepast inzake opeenvolgende MAR hoe wordt dit dan berekend ? Pro rata temporis ? Welke is hier de te volgen methodologie?

Er stellen zich meteen een aantal praktische problemen daar de wetgever de procedure in geval van herziening niet heeft uitgewerkt.
Indien nieuwe omstandigheden het verderzetten van de MAR onmogelijk maken, vervalt de aanvankelijke MAR, doch pas na tussenkomst van de rechter. Immers zolang een ‘regeling’ niet is geschorst kunnen de schuldeisers rechten blijven putten uit de overeenkomst en de ‘verdeling van opgespaarde gelden’ vragen. Om deze eenvoudige reden wordt sinds lange tijd bij eenvoudige beschikking de uitbetalingen aan de schuldeisers opgeschort en de schuldbemiddelaar opdracht gegeven tot het uitwerken van een nieuwe MAR.

Wanneer stopt de oude MAR ? Vanaf het ogenblik dat er zich problemen voordoen om de oude regeling te handhaven ? Vanaf het verzoek van de schuldbemiddelaar of schuldeiser tot een herziening ? Vanaf de tussengekomen beschikking of vonnis waarbij een herziening werd bevolen. Dit is verre van duidelijk.
Moet bovendien een ‘schorsing’ niet veel sneller worden uitgesproken, of kan in het tekstuele gedeelte van een MAR worden voorzien dat de duurtijd zou kunnen worden geschorst bv. in geval er op de rubriekrekening geen inkomsten meer zouden toekomen en dit toe te rekenen is aan de houding van verzoeker?

Het lijkt m.i. dat de rechter over de aanrekening van de ‘duurtijd van een MAR’ mee zal dienen te waken door evenzozeer als dat voor de aanvang van de MAR het geval is, te oordelen over het ogenblik van het verval of de schorsing en deze datum in het vonnis of beschikking in te schrijven. Pas op die manier is voor de schuldenaar-verzoeker, de schuldeisers en de schuldbemiddelaar duidelijk welke ‘termijn’ er dan nog te lopen is ( 7 jaar minus x(= de reeds verlopen termijn van de MAR)).
Op die manier ligt vast hoeveel tijd een bepaald plan heeft ‘gelopen’.
Het nieuwe MAR zal dan onvermijdelijk pro rata temporis het resterende gedeelte vastleggen (desnoods berekend in dagen), alsook de aanvang ervan.

Het geheel wordt op die manier wel bijzonder complex. Het is nog maar de vraag wie daarmee verder geholpen is. In ieder geval wordt de taak en tussenkomst van de rechter op die manier alleen maar groter, terwijl vanuit de Minister van Justitie juist signalen worden uitgezonden dat de kost van de procedure, werklast en tussenkomst van de rechter, griffie, … in de CSR, juist zou moeten afnemen (cfr. digitaal platform).

Geef een reactie